
Jurisprudentie
BB1508
Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4406 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4406 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen erkenning als burger-oorlogsslachtoffer: Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan.
Uitspraak
06/4406 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B. ] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 26 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 juni 2006, kenmerk JZ/C60/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Daar is appellant, zoals bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1941, heeft in oktober 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen tijdens de Duitse bezetting. Hij heeft in dit verband gewezen op huiszoekingen van de Duitsers, die zijn vader zochten en op de omstandigheid dat zijn moeder en een broertje aan het eind van de oorlog zijn overleden en zijn vader in de Oekraïne was tewerkgesteld.
Bij besluit van 9 februari 2006, zoals na gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de vijandelijke bezettende macht. Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen.
Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat de aanvraag van appellant vooral steunt op de ontwrichting van het (gezins)leven en het ontbreken van een normale jeugd als gevolg van de gebeurtenissen tijdens de Duitse bezetting.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier evenwel om algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan. Dergelijke algemene oorlogsomstandigheden zijn naar vaste jurisprudentie van de Raad niet aan te merken als tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Met betrekking tot de door appellant gemelde huiszoekingen onderschrijft de Raad het standpunt van verweerster dat deze gebeurtenissen niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht nu - naar uit de gedingstukken blijkt - deze gebeurtenissen niet tegen appellant persoonlijk waren gericht of gepaard gingen met extreem geweld, zijnde doodslag, executie of zware mishandeling.
Uit een en ander volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
28.06